"Laat die deur niet zo tjotteren!” Dat riep mijn moeder vroeger, soms zo’n vijf keer per dag, boos op iedereen die de consistentie van ons kleine huis aantastte door deuren te laten klapperen, wapperen, klepperen…of ja, wat eigenlijk? Ik vond het maar een raar woord – dat “tjotteren”* [i] – en ergerde me aan mijn moeder. Maar misschien wel meer aan die deur die maar niet stilstond. Zo bleek dat vreemde, onbestaande woord dus wel noodzakelijk, hoe anders te klagen over de wind of een nalatig kind? Onomatopeeën als giechelen en giebelen – geen idee wie ze ooit verzon – lijken die noodzaak ook in zich te dragen. Want wat drukt zo mooi de onschuldige lichtheid van de jonge meisjeslach uit als die woorden, zal ook menig onderwijzer denken. Of dobberen , ook zo’n mooie, waarbij zacht kabbelend water met mij in een zwemband erin, me meteen voor ogen schiet. Maar niets klinkt zo irritant als tjotteren – misschien was het vooral die klank die me tegenstond – en zo kan een onom
Verhalen, essays, columns en andere schrijfsels (Daphne Jager, 1987)